vrijdag 18 januari 2019

Arbeidsvitamine


Schrijfopdracht voor de Eroscripta bijeenkomst in januari '19. Thema:‘Talk Dirty To Me, Baby!’

Arbeidsvitamine

Met mijn ogen gesloten laat ik mij door de RET, in een overvolle lijn 24, naar mijn werk brengen.
Het is bar en boos herfstweer, bovendien nog vroeg en de afgelopen nacht was te kort. Mijn wijffie bekeek mij vanochtend alsof ik in m’n nest gezeken had.
“Vroege dienst”, zei ik alleen maar, geholpen door mijn ochtendhumeur.

De tram schommelt heen en weer waardoor alle natte jassen om mij heen met moeite kunnen blijven staan. Iedereen is, of althans lijkt, chagrijnig. Ik niet meer. Ik heb schik van een liedje van Robert Long dat via twee oortelefoontjes mijn trommelvliezen masseert. Zonder dat ik het zelf in de gaten heb zing ik best wel luidkeels een refrein mee:
 
"Verrotte, gore ouwe snol, jij uitgescheten koude drol,
je bent een vieze loopse hond, je kop is net een blote kont,
verlepte sloerie, lijpe trut, portiekhoer, slet, spinaziekut!"

Verschillende mensen kijken mij geïrriteerd aan. Na een luttele seconde waarin ik mij afvraag waarom, realiseer ik mij wat ik net gedaan heb. Ik weet even niet waar ik kijken moet. Zoekend naar iets om op de focussen valt mijn blik, tussen de natte jassen door, op een volslanke in het zwart geklede vrouw. Zij is van middelbare leeftijd en kijkt mij met een strenge blik aan.
Er vertrekt een rilling vanuit mijn kruin die mij kippenvel op armen, rug en benen oplevert.
Zonder geluid te maken, vormt mijn mond het woord ‘sorry’ gevolgd door een flauw glimlachje.
De vrouw lijkt er niet van onder de indruk. Haar dominante blik laat mij krimpen van een volwassen kerel naar een onbenullig ventje. 
Terwijl de tram vaart begint te minderen, omdat de volgende halte nadert, staat de vrouw op.
Door haar postuur moeten de natte jassen die in het gangpad staan wel ruimte maken. De tram komt al bijna tot stilstand als ze naast mij staat en ik haar met schaamteloze bewondering aankijk.
Wauw, wat een vrouw, denk ik.
Zodra de tram helemaal stilstaat grijpt ze mij bij mijn kraag en trekt mij omhoog.
“Meekomen jij!”
Lichtelijk verbouwereerd, maar zonder het lef om zelfs maar tegen te sputteren, sta ik op. Als een natte Chihuahua met een dekje om volg ik ‘het vrouwtje’ naar de geopende tramdeuren. We stappen uit en belanden in het door de om de hoek geboren weerman Marco Verhoef als onstuimig betitelde herfstweer.
Tief toch op met je onstuimig, Verhoef, het is gewoon kutweer, denk ik bij mijzelf.
Achter mij zet de tram vol natte jassen zijn rit naar het station voort. Vóór mij staat het vrouwspersoon die mij met een dusdanig indringende blik aankijkt, dat ik wel naar de grond moet kijken.
“Dus jij hebt het gore lef om alle vrouwelijke tramreizigers vieze ouwe snol te noemen?” zegt zij.
Het klinkt als een vraag maar voor mijn gevoel is hij vooral retorisch bedoeld. Daarbij, het is gore ouwe snol, niet vieze. Beide zinnen durf ik wel te denken, maar heus niet uit te spreken.
“Nou?”
Blijkbaar wil ze toch echt horen hoe ik hier over denk. Ik verzin een antwoord.
“Het spijt mij oprecht, mevrouw, dat ik wellicht de indruk heb gewekt dat ik vrouwen graag…. uh… negatief betitel, maar ik verzeker u dat juist het tegenovergestelde waar is. Het was slechts een refrein van een liedje dat ik hoorde en per ongeluk meezong. U kent het misschien wel, De Beschaafde Tango van Robert Long? U moet nog heel jong zijn geweest toen dit vroeger op de radio was.”
“Met vleierij maak je bij mij geen kans, jochie.”

Even later staan we voor een portiek van een vrijstaand bakstenen gebouw met meerdere etages.
De panden aan weerszijden ervan zijn gesloopt. Als een rode monoliet staat het daar manmoedig de aanstormende stadsvernieuwing aan te staren. Twee leeuwenbeelden bewaken de ingang als bij een Chinees restaurant. De spiltrap die ons naar de bovenste etage laat klimmen maakt mij bijna duizelig.
Zo meteen kan ik nog het behang van mijn muil schuren, vrees ik. In een gestaag tempo bewegen de schoenen van mevrouw voor mijn ogen. Volkomen gebiologeerd door het ritme van haar voeten volg ik haar. Op zolder aangeland blijkt deze een waar walhalla voor SM-ers. Een heus arsenaal aan martelwerktuigen kietelt mijn netvliezen.
“Uitkleden, jij!”
“Graag, mevrouw,” antwoord ik.

Mijn naakte lijf rilt van spanning en kou.
“Hier komen. Help mij even met mijn rits.”
Mevrouw staat met haar rug naar mij toe, de rits van haar zwarte lederen jurk begint bovenin bij haar nek en loopt tot net onder haar heerlijke volle billen.
Dit wordt kakken zonder dauwen, denk ik.
Het geluid van de ritsende rits bezorgt mij rode konen en een verhoogde hartslag. Zodra mijn handen het lopertje en het beginstukje van elkaar gescheiden hebben zegt zij: “Omdraaien!”
“Zeker, mevrouw.”
Met mijn rug naar haar toe hoor ik de stof langs haar lichaam glijden. Met een zachte plof valt het kledingstuk op de grond. De geur van haar lichaam bedwelmd mijn waarnemingsvermogen.
De muren golven als een vlag in de herfstwind. De huilende wind laat zijn tranen achter op het zolderraam als in het lied van Rob de Nijs.

“Kom, vertel me regen wat je doet.
Zeg, maak je 't tussen ons een beetje goed.
Ik heb niks aan een ander want ik hou alleen maar van haar…”

“Omdraaien!”
Mevrouw is verdwenen als in een act van Hans Klok. Mijn wijffie heeft haar plaats ingenomen. Ik sta perplex, helemaal als ik haar stem hoor, de stem van mevrouw.
“Op je knieën jij, dooie met een dag verlof!”
Als een natte spons val ik op de houten vloer.
“Lik mijn schoenen, hond!”
Als een Maleier na twee weken in de woestijn stort ik mij op het met kapoentjes versierde lederen schoeisel en lebber en lik alsof mijn armzalige leven ervan afhangt.

“Sinterklaas kapoentje, gooi wat in mijn schoentje.
gooi wat in mijn laarsje, dank u sinterklaasje…”

Mevrouw trekt haar schoen weg en biedt de andere aan. Vol overgave polijst ik het leer van deze schoen ook met mijn tong.
“Handen achter je rug, watje!”
“Glaag, mevlouw,” weet ik, met mijn tong half uit mijn bakkes, uit te brengen terwijl mijn handen elkaar boven mijn bilnaad treffen. Het volgende moment voel ik koud staal mijn beide polsen omsluiten. Een dubbele klik verraadt dat ik er nu geboeid bij lig.
“Neem hem maar mee, agent.”
“Aglent?” hoor ik mijzelf zeggen terwijl er rimpels in mijn voorhoofd groeien waar je met gemak asperges in zou kunnen zaaien.
Een gehandschoende hand grijpt me bij mijn ballen en zegt nors: “Hé, hebbie strot in je óruh? Opstaan jij!”
“Ik kan niet scheite en zeike,” zeg ik geïrriteerd, “ben nog met die schoenen bezig hoor!”

De gevangenis kan niet cliché-er dan cliché zijn. Tralies vóór iedere cel en mannen en vrouwen in gestreepte pyjamakleding er achter. Twee in lederen uniformen geklede vrouwen, hoofden met pet en donkere zonnebril, begeleiden mij naar de laatste kamer die ik in dit miserabele leven van binnen zal zien.
“Maar ik heb mijn laatste avondmaal nog niet gehad,” merk ik voorzichtig op.
“We hebben iets beters voor jou in gedachten, jochie,” antwoordt de linker cipier.
“Een intraveneuze cocktail, speciaal voor klierige kwalletjes als jij!” zegt de rechter en geeft met zijn hamertje een mep op mijn kop.

Ik lig op mijn rug op een soort massagetafel. In het plafond boven mij is een aquarium gemaakt waar een naakte vrouw in rondzwemt. Mijn armen zijn gespreid als die van Jezus aan het kruis. Ook mijn benen zijn gek genoeg gespreid. Een in wit latex geklede zuster met tieten als ballonnen heeft mij met riemen aan de tafel vastgesnoerd. Nu staat zij tussen mijn benen en trekt met haar in latex handschoenen gehulde handen mijn pyjamabroek van mijn kont. Piet Potlood komt meteen een kijkje nemen en steekt zijn koppie omhoog. Met haar tong maakt zij haar lippen nat en buigt voorover terwijl zij mij ondeugend aankijkt. Een kus raakt mijn eikel ter kennismaking. Dan schuiven haar volle lippen verder naar beneden tot mijn pik helemaal in haar mond zit.
Naast mij is een krotenkoker komen staan, weer die rechter zeker, die een narcosemasker op mijn gezicht wil drukken.
Wat een bek heb die vent. En daar mottie nog mee vreten ook, lach ik inwendig.
Maar ik wil het masker niet. Ik wil dat die latexslet me pijpt alsof mijn leven ervan afhangt.
“Laat me met rust!” bijt ik hem toe.
Hij pakt me bij mijn arm en knijpt er hard in, zo hard dat ik er pissig van word.
“Laat los, lul!” schreeuw ik.

Met die woorden word ik wakker en kijk een service en veiligheid medewerker van de RET in de ogen.
“Ken het dat ik u kan?” vraag ik voorzichtig.
Hij antwoordt daar niet op maar vraagt of ik het voertuig wil verlaten, verder dan de remise rijdt ‘ie vandaag niet meer namelijk. Ik mompel haastig een excuus en verlaat samen met de man de tram.
Via de personeelsingang word ik van het terrein begeleid en krijg instructies hoe ik bij een dichtbij gelegen tramhalte kan komen. Een blik op mijn horloge leert mij dat mijn werkdag eigenlijk al een uurtje geleden begonnen is. Eerst mijn baas maar eens bellen dat ik later kom. 

Met gesloten ogen laat ik mij door de RET, in een nog haast lege lijn 12, weer naar mijn werk brengen. Het is nog steeds bar en boos herfstweer, de tram schommelt heen en weer...


© Thislexy, 2019.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten